De tijd die nodig is (2010)

Inleiding op de film ‘De tijd die nodig is’ van Jeannice Adriaansens, naar aanleiding van de eerste voorstelling, op de algemene vergadering van Zeeuwse Gronden.

Jan van Blarikom, dinsdag 2 november 2010.
 
Wanneer we aan tijd denken, gaan onze gedachten in eerste instantie uit naar de klok en naar de dagen, maanden en jaren die voorbijgaan. Tijd laat zich benaderen als een objectief gegeven, iets wat we vast kunnen leggen. Tijd heeft te maken met afspraken, vastgelegd in een agenda, en met op tijd komen. Er is echter nog een heel andere benadering van de tijd mogelijk.
 

De Franse filosoof Henri Bergson (1859- 1941) stelt in zijn Inleiding tot de metafysicadat er twee wijzen van kennen zijn: van buitenaf beschrijven (zoals dit gebruikelijk is in de wetenschap) en je van binnen uit met iets verbinden, met wat Bergson ‘intuïtie’ noemt. Intuïtie lijken we in de betekenis van Bergson te moeten opvatten als een geestelijk begrijpen, je zodanig met een fenomeen verbinden dat je er van binnenuit vat op krijgt. Vermoedelijk is het niet hetzelfde, maar heeft het wel degelijk met inleving of empathie te maken, dat later in het begrijpen van mensen die leiden aan psychische ziekten een belangrijke rol is gaan spelen.

Tijd laat zich van buitenaf beschrijven – en in onze tijd lijkt dat de enige tijd te zijn die werkelijk telt – maar volgens Bergson is de echte levende tijd alleen maar vanuit de intuïtie te benaderen door ons te verbinden met onze eigen persoon door de tijd heen – daarin openbaart zich de werkelijke tijd. Hij spreekt in dit verband van de duur die tegenover de tijd staat, die we vast kunnen leggen met een klok.
 
Deze werkelijke tijd, waarin ons leven zich afspeelt, is een continuïteit. Het is een niet te onderscheiden opeenvolging van toestanden, waarin het verleden zit én de aankondiging van wat komen gaat. Wanneer je een gebeurtenis meemaakt, bijvoorbeeld je ontmoet een mens, dan kan je niet goed zeggen waar deze ontmoeting begint en waar die weer ophoudt. De ontmoeting wordt bepaald door wat er aan vooraf gaat. Dat kan heel concreet zijn: je hebt daarvoor net ruzie met een ander gehad. Maar Bergson gaat nog veel verder: je hele verleden, vanaf je geboorte en eigenlijk nog daarvoor (want in onze genen dragen we een eindeloos verleden) draag je mee in die ontmoeting. Maar in die ontmoeting kondigt zich ook al aan wat volgt. Want na deze gebeurtenis, zal ik niet meer dezelfde mens zijn, wellicht ben ik opgevrolijkt en kijk ik weer op een andere manier tegen een volgende gebeurtenis aan.
 
Bergson zet zich dus af tegen de natuurkundige tijd van Newton, waarin we experimenten eindeloos kunnen herhalen op t=1, t=2 en t=3 – en de uitkomsten altijd hetzelfde zijn als de omstandigheden maar gelijk blijven. Wanneer het om duur gaat, zijn opeenvolgende momenten in de tijd nooit met elkaar te vergelijken – omdat je niet meer dezelfde bent als degene in de tijd ervoor. ‘Ons bewustzijn kan niet twee keer door dezelfde toestand gaan.’ En hiermee lijkt Bergson rechtstreeks te verwijzen naar de vermaarde, aan Heraclitus (540 v. Chr. – 480 v. Chr.) toegeschreven woorden panta rhei kai ouden menei: alles is in stroming en niets blijft. Een mens kan geen tweemaal in dezelfde rivier stappen. Iedere gebeurtenis is weer anders door wat ik onderweg heb meegemaakt.
 
Deze visie op tijd – een continuïteit van aanwassende gebeurtenissen – is een geheel andere dan die van discrete gebeurtenissen, waar de omstandigheden de uitkomst bepalen. Twee vergelijkingen om dit nog een keer duidelijk te maken. Een uit de sfeer van het gezinsleven en een uit die van het leven van een organisatie. Een familie die iedere zondagmiddag samenkomt om koffie te drinken, leeft in een bepaalde veronderstelling dat alles hetzelfde blijft. De rollen zijn verdeeld, en de zondagnamiddagen zijn meestal heel voorspelbaar in hun afloop. Ze groeien ook niet mee met de tijd, de traditie schrijft voort wat er gebeurt. Deze middagen veranderen maar drastisch als een van de kinderen verandert in de continue tijdstroom, als een zegt: ik pas niet meer in deze namiddagen, het benauwd me, ik ben er uitgegroeid. Zondagmiddagen bij familie of schoonfamilie veronderstellen geen veranderingen.
 

Vijfjarenplannen – en iedere zichzelf respecterende organisatie heeft er minstens een – veronderstellen, ondanks dat ze juist op veranderingen willen anticiperen – eenzelfde innerlijke onveranderlijkheid van de deelnemers door de jaren heen. Alsof we maar een keer in de rivier zwemmen. In een vijfjarenplan zeggen we wat we op t=3, t=4, t=5 gaan doen. Maar dan gaan we ervan uit dat voorspelbaar is hoe een organisatie er over drie jaar uitziet (en de omstandigheden, maar die zijn denk ik soms nog beter te voorspellen dan de toestand van de organisatie zelf). Maar niemand weet hoe een organisatie zich door de continue tijdstroom heen ontwikkelt – immers het is een levend geheel wat door de tijd heen blijft groeien, nieuwe dingen ontdekt en andere accenten op bepaalde waarden legt. Dit is niet strak te plannen. Het hangt af van de ontmoetingen door de jaren heen met onze cliënten, met familie en de samenleving - wat we samen meemaken door de tijd heen – en welke nieuwe ontwikkelingen dat met zich meebrengt. Een organisatie dient een eigen dynamiek te behouden, die niet te voorspellen is. Iedere organisatie, ook Zeeuwse Gronden, kent een eigen ziel, met onverwachte mogelijkheden. En dat is maar goed ook. Anders zouden bijvoorbeeld deze jaarlijkse bijeenkomsten van de algemene vergadering, vervallen tot koffie uurtjes op de zondagnamiddag, waarvan de afloop van tevoren te voorspellen is.