Lost in translation (2007)

Ernstige geestesziekten is een fenomeen van alle tijden en van alle culturen tot in de meest uiteenlopende hoeken van de wereld.¹ Met wisselend succes wordt telkens weer getracht een antwoord te vinden op de problemen van de geesteszieke medemens. Twee motieven zijn daarbij te onderscheiden:
  1. Inperken van de overlast. Een beheersing van het ontregelde gedrag. Mensen met een geestesziekte ‘verstoren’ de normale omgangsvormen die gelden binnen een cultuur.
  2. Caritas. Vanuit een betrokkenheid op het lijden van de medemens – wordt getracht dit lijden zo dragelijk mogelijk te maken.
In de geschiedenis van de Westerse samenleving zien we talloze voorbeelden hoe men getracht heeft zich van de gestoorde medemens te ‘ontdoen,’ of zijn gedrag beheersbaar te maken, maar ook om hem zo goed mogelijk op te vangen en uitzicht te behouden op herstel. Michel Foucault beschrijft in de Geschiedenis van de waanzin² hoe aan het einde van de Middeleeuwen het narrenschip, zowel een figuurlijke als een letterlijke betekenis krijgt bij het omgaan met de waanzin. Het narrenschip wordt een metafoor, voor het beschrijven van de zotte eigenschappen van de mens, maar vermoedelijk werden door stadsbesturen ook ‘waanzinnigen’ aan schippers tegen betaling meegegeven om te voorkomen dat ze rond de muren van de stad bleven zwerven. Mensen getroffen door waanzinnigheid trokken ook naar bedevaartsoorden, zoals dat van de heilige Dimpna in Geel. Ter plaatse werden ze opgevangen door mensen die daar woonden – het begin van een letterlijke vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg. Tot op heden worden in Geel, psychiatrische patiënten verpleegd in gastgezinnen.
 
In de 17e en 18e eeuw was aan de meeste krankzinnigen een minder gunstig lot beschoren. Ze werden in grote instituten opgesloten, samen met zwervers, bedelaars, ongehuwde moeders met kinderen en losbandige jongeren. De krankzinnigen waren meestal het slechts af omdat ze niet in staat waren zich te handhaven binnen deze instituten. Aan het einde van de 18e eeuw, met de Franse revolutie, komt hier geleidelijk aan verandering in. De waanzinnige wordt gezien als een mens met een aandoening die in medisch-psychiatrische termen te beschrijven is. Een pleidooi volgt voor een humane behandeling – het ontdoen van de ketenen bij vrouwen met een geestesziekte in de Salpêtrière door de Franse psychiater Pinel (1795) is een sprekend voorbeeld.
 
In de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw, groeien de psychiatrische ziekenhuizen alsmaar verder uit. Voor een deel was er een vertrouwen in de helende kracht van instituties, maar de enorme groei had ook te maken met veranderingen in het gezinsleven.³ Een verschuiving trad op van grote gezinsverbanden naar het zogenaamde kerngezin, waar geen plaats meer was voor het gestoorde familielid. Na de Tweede Wereldoorlog puilden de psychiatrische ziekenhuizen zo uit dat er wel wat moest gebeuren. Een tijd van de-institutionalisering volgde, deels mogelijk gemaakt door de introductie van antipsychotica, deels door (incidentele) succesvolle projecten van rehabilitatie.4 Een behoorlijk deel van de patiënten kwam gewoon op straat terecht en bleef verstoken van iedere hulp.
 

Halverwege de jaren ’60 en begin jaren ’70 kwamen we dan tenslotte in aanraking met de antipsychiatrie. Het bestaan van een geestesziekte werd nu gewoonweg ontkend, niet de patiënt was gestoord maar de samenleving en zijn familie. Uiteindelijk werd de patiënt zelf niet beter van deze benadering, en ook ouders kwamen in opstand tegen de dikwijls hoogmoedige benadering van hulpverleners. De familie vereniging Ypsilon ontstond als reactie.